Gampel
Bram de Winter, zoon van Meijer de Winter en Antje de Bok, groeide op in een straatarm Joods gezin dat woonde in de Antwerpse Barakken (later de Gampelstraat genoemd, de huidige Pelmolenstraat). Dit was een van de armste wijken van Breda. Hij begon als handelaar in stro dat hij op het platteland verzamelde en verkocht aan plaatselijke papierfabrieken. Dat bracht hem onder de Brabantse boeren die hij vermaakte met zijn verhalen, grappen en goocheltrucjes. Bovendien inspireerden de boeren hem als 'typen', mensen wier doen en laten, manier van kleden en praten konden worden gepersifleerd. In deze periode werd de karakter-komiek Abraham de Winter geboren. Toen de papierfabrieken overgingen op hout als grondstof, begon De Winter een uitdragerij en daarna een kledingzaak aan de Nieuwe Haagdijk (nummer 20). 's Avonds trad hij als op de komiek Brammetje in Bredase cafés.
Landelijke bekendheid
Zijn doorbraak als landelijk artiest kwam in 1884 met een optreden in Den Haag, waar hij het kabinet en de landelijke politiek op de hak nam. Daarna was De Winter niet meer weg te denken uit de Nederlandse schouwburgen, die aan het eind van de negentiende eeuw als paddenstoelen uit de grond schoten. Zo trad hij behalve in het Amsterdamse Carré ook op in het Sportpaleis te Antwerpen. Het standaardtenue van De Winter was een avondkostuum met hoge hoed, maar hij werd ook bekend door zijn creaties als ‘de bibliothecaris’, ‘de collectioneur voor den Algemeene Arme’, de ‘schoolmeester van Baawel’ en ‘het miskend genie’. Voor De Winter hoefde de sociale revolutie in Nederland niet. De sociaaldemocraten en met name hun voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis waren een geliefd mikpunt van spot, onder andere in zijn sketches als ‘De Politieke Baanveger’.
De Atjehoorlog
Van 1873 tot 1914 voerde Nederland een bloedige oorlog tegen het onafhankelijke sultanaat Atjeh op Sumatra in het huidige Indonesië. In zijn sketch als ‘Mieke van Oirschot’ in 1884 zegt hij dat deze oorlog wel erg veel geld kost. Hij maakte deel uit van een aanzienlijk gedeelte van het Nederlandse volk dat de opbouw van een koloniaal rijk in de Indische Archipel niet noodzakelijk vond. Principiële anti-kolonialistische bezwaren kwamen alleen van de sociaaldemocraten, maar daar hoorde De Winter zeker niet bij.
De Winter en Breda
Met gemeentepolitiek had Bram niet veel op, domme raadsleden en toespelingen op malversaties van wethouders kwamen voortdurend terug in zijn repertoire en zullen ook wel toepasselijk zijn geweest in iedere gemeente waar hij kwam. ‘De enige stad die ik met locale coupletten vereer is mijn vaderstad, mijn geliefd Breda, want ziet u, als je de Bredasche raadsverslagen leest, is 't al komieker dan 'n komiek kan bedenken.’
Herwaardering
In ‘Lach...en vergeet’, een tentoonstelling over vooroorlogse Joodse artiesten uit het lichte genre in het Joods Historisch Museum in 2009, kreeg hij zijn eigen plaats, naast onder anderen Eduard Jacobs en Louis Davids.
Literatuur
J. Bader, ‘Wat een sieraad kan zijn’, de Nederlands Israëlitische Gemeente Breda (1867-1933) (Breda, 2003).
Jacques Klöters, ‘Abraham de Winter, de karakter-komiek uit Breda’, in Jaarboek de Oranjeboom XXVI (1973).
Over helden, schurken en Hadewijch, het geheugen van een stad (Breda, 2002).